Votum en groet (uit openb1) NLB 217:1-3 (=gk133 De dag gaat open) Wet (Mat 5:3-20) NLB 217:4 en 5 Gebed L: Ex 25:31-40; Lev 24:1-4 GK 23 (Uw woord is een lamp voor mijn voet) KBC L: Openb 1 T: Openb 1:12 Preek GK 165 (Machtig God, sterke rots) Gebed Collecte PsLL 93:1-3 (Levensliederen: De Heer regeert, gehuld in majesteit) Zegen

Geliefde gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Ik draaide me om, zegt Johannes.
Wat is dat een spannend moment.
Zou hij de stem van Jezus hebben herkend?
Die stem die hij 60 jaar daarvoor, 3 jaar lang, zo intens had beluisterd?
Een stem die zoveel indruk had gemaakt,
zoveel dat Johannes zijn hele leven in zijn dienst heeft gesteld.
Zoveel indruk, dat Johannes ook zijn eigen stem liet horen,
of mensen nu wilde of niet.
Niet dus, want Johannes was er om berecht, verbannen.
Hij schrijft dat hij in ellende verkeerd,
omdat ik over God had gesproken en van Jezus had getuigd

Daar, op dat kale wilde eiland, zat Johannes.
Een oude man – Hoe oud zou hij zijn geweest? Over de 80.
Ik draaide me om, om te zien welke stem er tegen me sprak.
Hoorde hij iets wat bekend en onbekend tegelijk was?
Johannes kende de stem van Jezus.
Toch klonk het niet zo vertrouwd.
Er zit een overweldigende grootheid in God. Iets ongrijpbaars.
Wat Johannes opschrijft is geen wetenschappelijk verslag,
maar een benadering.
In vervoering weet hij niet precies hoe hij het zeggen moet:
Het lijkt hierop, maar het is het niet.
Ik zag iets, en het was als… alsof,
maar wat het echt is…

God kun je niet vastpakken,
Jezus, die goede vriend van Johannes;
ze hadden elkaar zo vaak begroet, omhelst,
samen met hem gegeten, ze hadden intieme gesprekken gevoerd.
Toch was Jezus meer dan alleen maar een vriend,
hij was ook zijn rabbi, zijn leermeester, en Johannes kende zijn stem.
Hij die ooit zei: volg mij. Er zit iets onweerstaanbaars in.
Hij draait zich om te zien, of het echt Jezus was,
om te zien wie het was, die met hem sprak.
Bekend en onbekend tegelijk.

Johannes beschrijft het, als iets overweldigends.
Waarvoor hij ook niet precies de woorden weet te vinden.
De stem lijkt op een bazuin, is als een trombonne, een vuvuzela.
Maar de stem lijkt ook op het gedreun van watermassa’s
Dat eeuwige geluid van de zee. De golven, het geraas van water op de rotsen.
Of de continue stroom van een grote waterval.

En als Johannes wil vertellen wat hij niet alleen hoort, maar wat hij ziet…
Iemand die eruit zag als een mens, ja.
Met hoofd en haren, maar dan wel zo wit als net gevallen verse sneeuw,
ogen, maar dan wel alsof het vlammend vuur is.
Er zit een felheid in deze verschijning, zo stralend,
dat je je inderdaad afvraagt, wie is dit?
Johannes kende Jezus als mens.
God die mens is geworden, hij heeft onder ons gewoond.
Maar als hij zich laat zien, zo schitterend, zo fel;
Johannes komt niet verder dan zeggen dat het leek alsof hij een mens was.
De verschijning is zo fel, zo vurig,
zijn voeten lijkt wel vloeibaar brons, een hete roodgelige gloed.
je krijgt het er warm van als je er naar kijkt.
Zijn gezicht is als de zon, zoals die midden op de dag zo stralend kan zijn.
En zo fel, het is een wonder dat Johannes kon zien
dat er uit zijn mond en scherp zwaard kwam.

God kunnen we niet zien, we zijn verblindt, overdondert,
alle zintuigen worden overklast. De meters slaan door.
Koud als verse sneeuw, en witheet als gesmolten metaal, tegelijk.
Alleen met overtreffende trap is God te verwoorden.
En het is ons gewoon teveel.
Johannes is als de dood.
Dit is meer dan een mens hebben kan.
Toen ik hem zag viel ik als dood voor zijn voeten neer

Als dood. Niet echt dood, maar alsof.
Precies dat woord, als, wat Johannes nodig had,
omdat hij voor wat hij zag en hoorde,
geen betere woorden had, dan zijn vergelijkgingen, als,
Dat woord omschrijft nu het mensje Johannes.
Voor die voeten als van gesmolten brons, valt Johannes als dood.
Hij is niet echt dood.
Het is wel wat mensen voelen dat passend is.
Er zit zoveel leven in God, mijn leven valt daarbij in het niet.
Er zit zoveel kracht in hem, hij heeft zoveel uitstraling,
wij lijken dan nogal dof.
En in zijn licht zien we dat we soms ook gewoon niet willen.
Johannes schreef het in zijn verslag van Jezus’ levensverhaal:
Het licht kwam in de wereld Joh 3: 19,20
en de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht,
want hun daden waren slecht.
Wie kwaad doet, haat het licht;
hij schuwt het licht omdat anders zijn daden bekend worden.

Wie die stralende zon recht in zijn gezicht kijkt,
is overweldigd, en valt voor God neer, en voelt dat het zo hoort.
Toen ik hem zag viel ik als dood voor zijn voeten neer

Jezus – die is wel echt dood geweest, niet alsof.
En hij leeft nu, niet maar in onze fantasie, maar echt.
En die Jezus, die overweldigend, zo te groot, te stralend voor ons is,
Hij zegt: stil maar, wees niet bang.
Jezus, die wij niet kunnen omschrijven, niet kunnen vatten,
niet vastpakken, juist hij legt zijn rechterhand op Johannes,
bekend en onbekend tegelijk.

Die rechterhand, die zoëven nog de sterren vasthad
alsof het knikkers waren.
Die Goddelijkhe hand, die zoals een keizer rechtspreekt,
en met een handgebaar beslist over leven en dood.
Jezus overklast zelfs dat, omdat hij het rijk van de dood in de hand heeft.
De hand van Jezus stelt Johannes gerust. Wees niet bang.
Zijn brandende brons–voeten lopen niet over je heen.
Gods vuur verschroeit niet.
De hand van de rechter ligt op Johannes’ schouder:
Wees niet bang, ik wil niet dat je verdwijnt, dat je in het niet valt.
Je hoeft niet als de dood te zijn,
en ik wil niet dat je schrikt van zoveel schittering.
Nee. Dit is wat ik ook voor jou wil.
Dit is waarin ik je wil meenemen.
Hiervoor was ik dood.
Maar nu is er leven: dit is een nieuw begin, en het is helemaal het einde.
Wees niet bang, ik ben degene die leeft.


Zo groot en overweldigend als Jezus is –
het is niet zijn doel om alle zintuigen te overspoelen.
Hij wil je niet overklassen.
Hij verdient al onze aandacht, maar trekt het niet naar zich toe.
Je kunt dat tussen de regels door, al zien in vers 12.
Ik draaide me om, om te zien welke stem er tegen me sprak.
En onze aandacht is eerst gegaan,
naar dat overweldigende geluid van kolkende watermassas,
het eeuwige gedreun van de zee;
naar het felle wit en goud van zijn kleren, die witte haren, vurige ogen,
voeten als lava en een gezicht als de zon.
Van top tot teen: vuur, en straling en felheid.

Maar het is niet helemaal terecht
dat daar de aandacht als eerste heenging.
Want in die felle zon, ziet Johannes als allereerste:
zeven gouden lampenstandaards.
Van die kandelaars, zoals die ook in de tabernakel stond,
En in de tempel van Salomo stonden er 10.
Zo dicht bij het allerheiligste, de aanwezige God,
alleen afgescheiden door een voorhangsel,
was het heilige, die ruimte waar de kandelaar stond.
Samen met de toonbroden en het reukofferaltaar.
En die lamp moet altijd branden.
We hebben daarover wetten van God gelezen.
In het heilige hoort het licht te zijn.
Dit is dan ook wat het Woord al vanaf de eerste bladzij zegt:
Ook in de nacht: Er moet licht zijn.

En Jezus legt uit wat dat beeld betekent:
De zeven standaards zijn de gemeenten.
Dit moet je je even goed voorstellen.
– Johannes hoort een stem, het woord van God,
en wil dan omkijken om beter te luisteren.
En het eerste wat hij dan ziet, zijn kerken.

Dit is belangrijk vandaag, als je al zo lang wacht op Jezus.
Om de verwachting levend te houden zeggen we wel eens tegen elkaar:
hij kan morgen terugkomen.
Ik probeer me dan voor te stellen
wat voor een effect dat op mn agenda heeft.
Dat is natuurlijk niet helemaal de bedoeling.
Het gaat erom dat we ons voorstellen, dat God echt in deze wereld komt.
Dat dat verhaal niet maar een verhaal blijft, maar echt wordt.
Dat je er eindelijk een beeld bij krijgt.
Dat de hemel openscheurt, zoals een kind een verjaardagskado uitpakt
maar niet zonder eerst goed te schudden.

We weten niet wanneer hij komt.
En je kan je leven lang teleurgesteld raken,
omdat hij vandaag al weer niet gekomen is,
dat maakt het effect van die verwachting natuurlijk wel steeds minder.
Dan klinken de woorden uit vers 3 haast ironisch: de tijd is nabij

— Soms moet je je omdraaien om te horen wie tot je spreekt.
Jezus is het begin en het einde.
Staan we met ons gezicht naar de toekomst te kijken,
vol verwachting van wat er komt, naar voren gericht,
dan staat Jezus juist achter ons.
Draai je om, en zie: Hij is het begin, de vaste zekerheid.
Ik ben de eerste en de beste.
Als je wacht, en vindt dat het wel lang genoeg geduurt heeft, kijk dan om.
Zoek niet naar een Jezus die morgen terug kan komen,
maar die er gisteren ook al bij was.
En dan zie je misschien niet Jezus,
Maar dan zie je als eerst die lampenstandaards, lichtdragers.
En staar je dan niet blind op de kandelaar zelf,
we weten best, het is niet altijd goud wat hier blinkt.
Maar als je blijft kijken, zien we dat Jezus hier spreekt.

En als je meer met je hoofd in het verleden zit, draai je ook dan om.
Dan roept Jezus, het einde, je toe vanuit de toekomst: Hier gaan we naar toe.
Als je verward bent over wat er gebeurt is.
Kijk dan niet terug, maar draai je om, en zie hoe hij zegt:
Ik ben de eindbestemming, ik ben de laatste.
Niet, zodat het na de laatste, klaar is, en er niets meer is.
Hij is het einde dat eindeloos is, niet ophoudt te zijn. Het leven.

— We horen een stem,
dwars door ons bestaan, komt er iets binnen van het verhaal van God.
Niet morgen pas, ook nu. En als je je omdraait en om je heen kijkt,
het eerste wat je ziet is de lampenstandaard.
Wij zien niet God, hem kunnen we niet vastpakken.
We zien niet die heerlijke stralende Jezus,
We missen dat eigenlijk ook. Hoe lang nog? We zien nog zoveel niet.
Maar draai je om, om te horen wie spreekt. Noem het bekering.
En laat je oog dan vallen op de lichtdragers.
Op de gemeente. Aangestoken door die man met zoveel uitstraling.

Dat moet ook zijn, wat de wereld ziet:
als ze iets van de goedheid van God hebben opgevangen,
als ze iets horen van de stem, dat eeuwige geluid van de zee,
als eventjes het licht doorbreekt
en mensen even het koninkrijk op het spoor komen.
Wat de wereld ziet, als ze op zoek gaan naar die stem, en omkijken,
zijn ook die lampenstandaards.
Wat een verantwoordelijkheid hebben we als kerk, om het licht te dragen!
Zelf uitstralen kunnen we niet. Bron van licht, zijn we niet zelf.
Ons gezicht straalt niet als de zon. Maar we dragen het wel met ons mee.
Uit onze mond komt niet een tweesnijdend zwaard,
maar we mogen het woord wel in de mond nemen, het zwaard hanteren.
Als priesters voor de stad, moet het in de nacht blijven branden.
Alle kerken, die lampenstandaards, worden zo teken van Gods presentie.

Hij loopt niet naar de trapkast, doet het licht aan,
en loopt dan weer weg, om die ruimte te vullen
met zinloos licht waar niemand wat aan heeft.
Licht verstop je niet. Dat is er gewoon, en je laat het stralen.
Zodat hij licht geeft voor ieder die in huis is.
Zo moet jullie licht schijnen voor de mensen,
opdat ze jullie goede daden zien en eer bewijzen aan jullie Vader in de hemel.

Jezus, de allerheiligste, loopt tussen de kandelaars.
Deze wereld, de ruimte waar de kandelaars zijn neergezet
wordt door hem allerheiligst gemaakt.
Want je gooit geen gordijn over een lamp.
Dus het voorhangsel dat vroeger hing tussen God
en de plaats waar de lampenstandaard stond, is weggehaald.
God is aanwezig.

Dat is wat de kerk moet zijn.
Dit is niet wat morgen komt, maar wat we ook nu mogen zijn.
Een plaats die wordt meegenomen in Jezus’ aanstekelijke heiligheid.
Omdat Jezus, die mens met overweldigende uitstraling, hier loopt.
Bekend en onbekend tegelijk.
Soms moet je je omkeren om te zien wie er tot je spreekt:
Het Woord van God is hier. Dat tweesnijdend zwaard
dat uit de mond van het mensgeworden woord komt.
Daarom kan Johannes zeggen: Gelukkig is wie dit voorleest,
en gelukkig zijn zij die deze profetie horen
en zich houden aan wat hier gezegd wordt.
Want de tijd is nabij.
Amen


online delen:

tag kerk wees niet bang bekering licht accomodatie anders heilig

Meer preken uit Openbaring aan Johannes